Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen,
heur rokken opheffen en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij
wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag
haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach.
Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar
rokken naar omneer zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een
bezetene terug uit de beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden
voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, tot ze
geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te
lachen dat hij rood zag lijk een kers.
"Neee," riep Charlot, "ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te
gaan!" en ze trok een gezicht, als wilde ze gaan weenen.
"Ni schrieve, Charlot; kom ik zal er oe overzette!" En meteen wipte hij
over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel
moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem,
met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en
prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar
oogen.
"Ziedaar, geloovig vliespaleis," zei Pallieter haar neerzettend.
Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer.
Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten
pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar
omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine
wolkskes dreven.
Pallieter zag Charlot koppen en zei:
"Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve dat ze na komt."
"Och ja!" riep ze luid van overmatige vreugde, "wa zal da plizant zijn!"
En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil.
Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen
anderen kant, terwille van de beek.
Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo
lang geworden. Heel de lucht was veranderd in een "schaapkesmerkt",
allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht
raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een
boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden
waren lijk vuur en vlam.
"Charlot, scheid eruit van Marieken!" riep Pallieter. "De zurkel brandt!
De zurkel brandt!"
Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het
zonnelicht, elk blad brandde ervan, heel de wereld
|