al die regenmacht niet vatten, het gers
lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond.
't Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf
te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong:
"O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid,
Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!"
Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gedicht rood slaan, zijn
borst en schouders bekletsen.
"O! regen omhult mij me oew sluiers, zuster van de zon!"
En zoo vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land,
en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden:
"Het regent, regent, jongens
nu is het weder frisch.
Ja! roept men door het venster
dat regen welkom is!"
In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch een, een
visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil
als een rots te loeren naar den rooden stop.
Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden
wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een
koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de
groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen.
Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen
en hij veerde maar door in zijn geestdrift. God weet waarheen!
Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe
kronkelde, hoorde hij zijn naam.
En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo
armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den plassenden
regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld. Hij stapte in het
bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder.
"De rege mokt ma zat!" juichte Pallieter.
"Mij nat!" zei Fransoo.
"Alle dan, in de vischkamer!" riep Pallieter, en Fransoo wrong zich door
het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden
bacchuskop boven uitsteken.
Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21^{en} trouwde.
En daarop riep Fransoo: "dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e
stamineeke gaan."
"Ni!" zei Pallieter, "as we thuis kome."
"Dor zet ik 'n pijp oep," riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit
zijn dikken kop. "Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!" Zij
meenden weer te keeren, maar Fransoo riep: "Ginder, de processie!"
En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met
|