smakelijk af tegen den bruinen grond. De verten
waren bleek van zon, maar helder van doorzicht. Tusschen de kale boomen
lagen de roode hoeven, en boven den dicht beboomden kant, langs het
Zuiden, klompte blauw de struische toren van Mechelen.
Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte
aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden
wind weer tot haar vaste vettigheid kwam.
De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en
Pallieter zei: "Dat is 'n heilig weer!" Zoo wandelend van den eenen weg
op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek.
't Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen.
Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters
hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af.
't Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den
steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten
werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen
mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren.
Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een
italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij
stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en pardjinkel! rap en
haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders
zoo langzame lied: "Connais-tu le pays?" En zie! de vuile gordijntjes
schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder
kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en
streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep
een zottigheid naar den ander. Zij schoven buiten, hielden de hand op de
slip van hunnen rok en troepelden bijeen. Een hoop morsige jong stond
nieuwsgierig rond het orgel en een kleine, magere manskerel, een
kleermaker, te zien naar den witten driegdraad die op zijn broek en vest
plakte, liep op zijn kousen in 't midden van de straat, zwaaide zijn
armen, sloeg zijn beenen en gaf een danske af. De vrouwenmenschen
schoten in een lach. Seffens grepen twee jonge deernen elkander vast, en
begonnen te draaien dat hun rokken er van ballonden. Dat was de
onderbreking, en opeens was al wat beenen had aan den dans. De moeders
lieten hun kind in den wieg leggen of stopten het in den arm van een
snotjongen, en dansten mee. De zwangere vrouw lachte dat haar dikke buik
er van waggelde. Pallieter za
|