"De boome wiene van vreugde," zei de ander.
"Kom, nor Fransoe, versche kaves drinke op de kommerschap van de Lente!"
en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar
de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in
groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak
nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs.
"Maar Pallieter," lachte de pastoor, "daar kunne wij oemmes ni over!
Laat oens de stad oemgaan."
"Da ga' vanzelf," sprak Pallieter, "geft mij maar ne pol."
"Neee't," zei de pastoor, "'k ben nog te joeng oem mij leve te
riskeeren."
"Ik kan springe," zei Pallieter, "ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe
da' morge!"
De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid
van Pallieter.
Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den dijk af, en sprong op
een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch
alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier
schollen, gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het
midden stilhield op een groote sterke ijsplaat.
"Springt voert!" riep de pastoor.
"Ni," zei Pallieter, de pastoor neerzettend, "voeld is hoe aangenaam het
is, zoe te wandelen oep het water."
En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien,
kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de
streek bijeen. "Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n
koor, kom, hulp!!"
En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende
mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: "Hewel
Charlot, vinde ni da 'k nen goeie Sinte Peterus ben?"
Ze rilde op haar dikke beenen en van alteratie zei ze: "neee ..."
Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te
vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende
perelen.
DOEDELZAKKEN
Als al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en
zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke
zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de
Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen
en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten.--Pallieter,
die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en
achtereen: "Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!"
Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van '
|