de Pastoor.
"Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar," zei Pallieter.
"Ge zult er veul genot van hemme," zei de pastoor. "Was ik zoo oud ni,
'k ging mee!"
"En oewe rok dan?" vroeg Pallieter.
"Da was ik vergete," zei de pastoor lachend.
"Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van de
waterzang." Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de
Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als
een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde
lekken zoo menigtallig, dat het als regen was.
De blijde, zotte perelendans!
Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze
vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met
handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna
van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot
neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod.
"Lot ze mor klappe!" zei Pallieter, "ze rieken nor de Lente!"
En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's
pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje
lijk gouden bellen hong. Ze blonken allebei.
"Luistert," zei Pallieter.
"Hoort!" zei de pastoor.
En zij beluisterden het muziek van den koelen blinkenden perelendans.
Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw
lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten
bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten.
Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En
de verten waren daardoor lijk oude tapijten.
"Zie!" riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, "een
snieklokske! een snieklokske!" Door de sneeuw had zich, spijts koude en
wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu
zijn blanke klokskes onervaren in de lucht.
"God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!" juichte Pallieter.
"Wij meuge God danke, de winter is uit!" zei de pastoor.
Op een boerderij over de Nethe, lieten twee boeren een witte veers
bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het
gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna
sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een
emmer en aardklonten in de lucht.
"Wij hemme ne fijne Lichtmis," zei de pastoor.
"Ik hoor het licht krake," juichte Pallieter.
|