ulzigen beer!"
"Och kom," zei Marieke, "maakt oe nie kwaa, Pallieter zegt da veur te
lache!"
"Dan ik oek!" zei Charlot kort en afgebeten, en ze ging in de keuken
terug aan heur werk. De meid had nu haar kapelin afgedaan, en weer was
heur klein haardotsken voor een heele zomer zichtbaar. Ze had
splinternieuwe, zwerte, blinkende klonen aan, beschilderd met een gele
vogel op een groenen tak.
Na een half kwartierken was ze het gekijf al vergeten, en stond ze te
zingen van:
"Ik heb tot speelgenootje
een katje nog zoo klein...."
Pallieter wandelde met Marieken den hof in.
"En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't
Is toch spijtig!"
"Als ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't
oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!"
"Neee," zei Pallieter, "'k heb e gevuul van ne vogel: 'k wil overal
woene!--Ge gaat toch wel gere mee, eh vrijke?" vroeg hij teeder nadien.
En zij sloeg hare groote oogen gelukkig tot hem op, lei heure armen rond
zijn hals, en zei:
"As ik mor bij ij mag blijve, meugde ma meeneme nor 't ende van de
wereld."
En zij drukten malkander een langen, innigen zoen op den mond.
Charlot riep haar, want de kinderen kwamen, en lachend huppelde Marieke
hen tegemoet. Pallieter zag haar achterna, en zei: "'t Is mijn zieltje."
Maar daar floot een merel in den knottigen kastanjeboom, en vloog toen
naar de vest. De vesteboomen waren bruin van de botten en hongen vol
musschengeschetter. In den hof stonden de perelaars in bleeke knop, die
elken dag kon openbreken; de pruimeboomekens lieten al wat roze zien, de
perzikeboomen pronkten in lichtroode, weelderige bloem.
De grond, die verjongd was met om te spitten, had ginder reeds
melksalaad gegeven, en al verschillige bloemen opengebroken; op het
molenheuveltje vettige, vleezige hyacinthen, en rond het fonteintje hier
en daar reeds een geurende vlier. De pasgesneden haag zag bleekgroen.
Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond
nooit stil, het groeide en bloeide allemaal en overal, het brak los uit
den grond, uit de boomen en het water; het mos plakte zich op de steenen
en de zwam op de boomen, 't eene op het andere, gulzig om te leven, en
alles overweldigend in een roes van jonge liefde, en brandend om te
koppelen en te bevruchten. 't Was het versche bloed dat opsloeg.
Een eenden-driehoek keerde hoog in de lucht terug uit de warme landen!
En
|