wolkschaduwen van ginderver donker aangeloopen,
achtervolgd van helle, natte zon.
Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zoo
gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de
weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven!
Och, 't was zoo schoon, zoo heilig en zoo goed! En toen zag hij juist
een jager, die bukkend voortsloop naar een goudfezant.
"Verdoemd," zei Pallieter, en hij meende juist in zijn handen te kletsen
om den vogel op te jagen, als de jager zijn hoed afviel. En toen kreeg
Pallieter een aardig gedacht. Hij liep haastig naar den hoed, schoof er
een versche koeientaart in, en zette hem schoonekens terug.
De vogel vloog op, en de jager werd gewaar dat hij zijn hoed verloren
had. Hij zocht en vond hem en wilde hem opzetten, maar als hij zag wat
er in was, sloeg hij hem tegen den grond en stampte er op lijk een
razende zot, en zette vuisten naar de koeien. En Pallieter stond van
achter een houtmijt alles af te zien en lachte zich bijna een breuk.
Als hij thuis kwam, met de bloemen verslapt op zijn hoed, wapperde de
witte vlag ter eere van het goede weer, en Marieke had in den hof het
fonteintje opengedraaid, dat na een heele winter wachtens, weer
zilverig opspoot met een frissche, koele perelenpluim.
Charlot was met Marieke in den hof eieren en oranjeappelen aan 't
verbergen, die de kinderen van Fransoo straks, als de klokken weerom
zouden luiden, mochten komen zoeken.
Pallieter had gisteren al die eieren geschilderd. Er waren er van alle
koleuren; bloedroode, botergele, blauwe, groene, anderen bespikkeld,
gestreept, met krullen en bollen; er waren er bij met een haantjen op,
met een manneken, een lachende zon, met bloemen en boomen. Alles om ter
hevigst van kleur, en nu ze daar lagen in de struiken, op den grond,
waren het als vreemde vruchten, ineens, bij een gril der zon, gegroeid.
Charlot was blij, dat het gedaan was, en zei met een zucht:
"Dormee is de Vaste gedaan en kome de klokke vroem."
"Ge zijt er toch ni mager van geweurre!" lachte Pallieter.
"'k Hem ma toch niks te verwijte," zei Charlot fier. "'k Hem mor iens
per dag man gusting geete!"
"Dan waard' ook iedere kier oem te berste!"
"Watte?" riep Charlot geergerd. "As het te veul is da 'k hier nen
boterham mier eet as gewoente, dan weur 'k liever beggentje, veul liever
dan mee elle mee te gaan nor die vremde streke, wor menscheters en wilde
bieste woene! Verstade da? Sloeker! G
|