hard en dwaas op den grond en op Pallieters
gezicht. Lachend sprong hij op en liep schuilen onder een houtmijt.
Van hier zag hij den molen draaien, en veel verder nog molens met roode
wieken in het loopend zonlicht. Doch ineens schoot de zon er hier weer
door en hing de hagel over de Begijnenbosschen, en boven den slanken
molen spande er zich, op de donkere lucht, een helder stuk regenboog.
De hanen kraaiden klaar en hel, en onder de houtmijt rook het naar
versche viooltjes.
"Veur Marieke!" riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen
het korte nieuwe gers stonden ze, purper en nat, die lieve
goevrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht
en zegde:
"Neee, 't is te schoen, ik laat ze staan!"
Hij sprong over de beek en ging nevens de velden naar huis. Het leven
herbegon, de lucht hing vol geuren en beloften, en er liepen rillingen
van ontwakende frischheid over de wereld. Overal waar er een vinger gers
groeide, stond er een koppel madeliefjes te blinken, en langs alle
kanten dreste het zot gesjirp der musschen.
De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden.
De grond was overal bewerkt, het onkruid eruit gehaald; hij was
doorsneden en doorploegd, omgespit, verkneed en gewreven, en daar lagen
de velden nu, heerlijk in verschillende bruinen gevierkant. Hier en daar
stonden musschenschrikken met hoed, broek en frak te waaien in den wind.
En het schoone werk der velden herbegon voor gansch een jaar. Hier en
over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fieren stap den ploeg
door 't veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vleesch, om
er in te bijten. De zaaiers gingen grootsch lijk koningen over de velden
weg en weer, het zaad strooiend in de aarde. Overal zag men ze, klein
lijk vingers, over de Nethe, tusschen de boomen, onder den molen en
nevens de Begijnenbosschen. Ze strooiden het edel zaad. Er woei wind om,
en zon. Dat was de eerste zegen, en de gewillige aarde ontving het, was
er gelukkig en dronken om, want weer kon ze in weelde gaan baren, al die
millioen zaden hare kinderen maken, moeder zijn.... Vele boeren waren
aan 't patatten planten, en daar keerden en gingen de beervaten en
karren, over en weer, wijd verspreidend hunnen snellen reuk.
De sleutelbloemen leien hun goud nevens de sloten. Pallieter plukte een
tuiltje ervan en stak het op zijn hoed.
De koeien waren terug in den beemd, en de zwaluwen in de lucht.
Aanhoudend kwamen
|