r horizon. Het waren roze rotsbergen, van boven
tintelend wit als versche sneeuw en klaar afgeteekend op het heldere
lievevrouwenblauw der lucht.
Verre dorpstorekens staken er op af. 't Was een Zwitsersch landschap,
maar de toppen zwollen op, en torens werden de verre bergen, torens die
rezen naar de zon, van boven zilver en goud, en van onder aschgrauw,
purper en bruin. Wolkenkathedralen met vensters, gangen en nissen;
Walhalla's! Maar eer men er aan dacht vlokten ze uiteen in wattige
brokken, zakten, vouwden ineen en regenden ginder uit over het heldere,
bezonde land.
Een ontzaggelijke, witte wolk, sterk ineengestoken lijk een reusachtige
bloemkool, kwam nu in den hemel. Die was baas en koning van de lucht. De
volle zon botste er op, en tranen liepen uit Pallieters oogen van het
danig licht-geweld. Ze troonde een tijd boven de aarde, maar vloten
kwamen van alle kanten op haar aangestormd, oorlogsvloten, schepen met
dikke buiken, wit en bruin, en zij overweldigden haar en zogen al haar
zilver en sterke vormen op. Anderen bouwden zich er boven op, anderen
weer dreven wild erover, en zoo ging het gedurig en aaneen. Bouwen en
breken. En dat leefde allemaal, dat wroette en krioelde en stond geen
minuutje stil. De blauwte diepte er fijn en innig tusschen en de zon, de
Paaschzon! Want morgen zou het Paschen zijn! De verjongde, malsche,
gezuiverde zon speelde dwaas en uitgelaten in dat wolkenspel, lijk een
kind 's morgends in het witte bed. Ze schoot Mozesstralen, bracht zilver
en goud op het purper en geel en wit, en sloeg vonken in de lucht. En
wie er mee deed aan dit wolkenspel, dat waren de duiven, die, in kladden
of alleen, hoog opstegen, zich uit de lucht lieten vallen, nu eens wit
als papier waren op het donker purper, en dan weer als gouden vlokken
rakend eenen Mozesstraal.
O, het wolkenspel! 't Is schoon genoeg om den eenzamen herder een heelen
dag mee bezig te houden.
En daaronder lag de jonge wereld, groen en versch.
De dunne wind liep er over met de vlugge schaduw der wolken en het
schelle licht der zon.
Zwart stonden de boomen, maar in de zon zag men ze overdekt met
geelgroen gaas. 't Waren brekende botten!
Alleen was hier en daar reeds een appelkokkenboomken, dat lichtrood en
roos te helderen stond in het rillende leven.
De Nethe was vol zilveren tinteling, en de schepen met witte, gezwollen
zeilen.
Maar onvoorziens was het donker en grijs geworden, en klets! de regen
en de hagel knetterden
|