uur, boven hem rees, enorm lijk een reus,
de zwarte molen, en voor hem lag de helbesterde nacht en het duister,
donker land.
O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu
ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door
Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend
vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven
de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de
nieuwe Lente broeide!
Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tranen lekten
op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien!
* * * * *
Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hof. De kalme
Nethe weerspiegelde de sterren.
Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in,
naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte.
Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist
zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den
ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij
gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat
hij haar ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die
nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig
en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap
vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek.
"O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan
en luisteren naar de doedelzakken, die ver weg gonsden in den duistren
lentenacht.
DE KLOKKEN VAN ROME
Pallieter lag op zijnen rug in 't gers den grootschen gang en groei der
wolken na te zien. 't Was geweldig!
Heel die woelige Meertsche hemel stond in zijn oogen. Het waren zotte
wolken, die telkens van vorm verwisselden en veranderden, en alle
minuten het aanschijn des hemels vernieuwden. Ginder boven klompte er
zich een donkere massa blokwolken bijeen, loodblauw en zwanger van hagel
en regen. Ze stuurde voorbij de zon, alles meesleepend op haar trotsche
vaart, maar ze stootte tegen een reusachtig witten wolkenberg, brak
kapot, werd verscheurd en in bleekblauwe reepen getrokken, die dieper en
dieper den hemel inklommen, en zich ten lest heel hoog tegen de lucht
hadden geplakt in schuchtere, witte protwolkskes. Terwijl was er van
achter de aarde een rozige bergketen gegroeid, die zich oprichtte
langsheen den zuide
|