"
En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een
zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn
schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er
wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur
gouden licht op de verre, zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte
bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle
helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en
donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen,
een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van
ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe.
"Oh," juichte Pallieter dansend. "De botte zwelle lak moeders!"
Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der
aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden.
De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk "den
duvel op Geeraard". Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten,
maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven,
en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was.
Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om
niets dan te leven!...
Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen
nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de
geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine
lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte.
Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en
overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer
verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de
blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend
voor hem op.
Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij
betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan
en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap
waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te
zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien
en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan
eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot
een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde.
Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn
|