loor en daarop
viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand
jongsken den "Onze Vader" bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de
oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als
het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den
honger, want dat eene boterhamken van den morgen was al lang verteerd.
Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er
geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over
dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes.
Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van
doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong
juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend
elk op een doedelblaas en de vierde met een hobo. De mannen speelden
zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en
ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den
hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond.
Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels
ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep
van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er
rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende
doedels.
Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond
het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere
landen.
Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en
kreeg van ieder wat.
Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende
stappen van onder. "Ik gaan mee," riep Pallieter, "want dat is te
schoen! Kom 'k zal elle de hoeve wijze," en hij ging mee met hen van
hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en
voor hun schoon muziek.
Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat
zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden
bezocht, Italie en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar
Noorwegen trokken, enz.
Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend
overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets
reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en
nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over
de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver o
|