om die volle
davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan.
Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren
oud, badend in grijs water, die Pallieter deed uitroepen: "Nog noet hee
God za zoo goe late zien!"
Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in
tweeen doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen
koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop
en van boven op een der uitgespleten stukken was er uit een oude rus
gers een paar madeliefkes gegroeid, een nog in den knop en 't andere
melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn
gesopt.
En Pallieter, aangedaan door al dat wild, barbaarsch en overtollig
leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp,
sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: "Bruur Boem, Bruur Boem!"
* * * * *
Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en
zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch
de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen
gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieen,
stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lage rivier.
Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld,
rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak
zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien;
waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd
van een groen kwakend eendeken. Een knecht stond aan zijn knieen in 't
water, paling te steken en achter de schuur en de vijver, blankte
tusschen hooge zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte
over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur
in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten.
"Zeker Pallieter," zei Sophie, "kom mor binne." Ze kuischte haar handen
af aan den voorschot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende
tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit
schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette
zich rond tafel. "Ik moet van ieder e patatje hemme!" riep Pallieter,
"'t Is a gegund, van herte!" riepen ze terug. Sophie bracht de smorende
patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan.
Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn tel
|