p de
overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de
boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers
groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre
karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren.
Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme
gasthuizeken, een troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier
witte nonnekens. Zij profiteerden van het weer en waren vol genoegen om
de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van
vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een
karretje waarin een "dood van Ieperen" glimlachte, en een vent zonder
beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw
steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken
rond het hoofd, mannen met een been, of met zwarte lappen voor de oogen,
uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen
voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op
neergevelde boomen te vertellen of te kijken naar het werkend volk op
den akker.
Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat
Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven.
De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk
kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond
de muzikanten.
Er was een dikke vent met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk
naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen,
roepend: "Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!"
De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel pleizierig.
Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die
riep zoo hard hij kon naar Pallieter. "Kom," zei deze tot de Bohemers,
"ginder zullen w' is doedelzakke-bier gon drinke!"
Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. "Zie," zei
Pallieter tot Fransoo, "da zen vier zingende pluime, die overal waaie
met de wind mee." "Bruur," riep hij, "da zijn Wagners, Palestrinas,
Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!" Ze kregen
ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig, dat het over hun kin
liep.
"Hebd hoenger?" vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor
zijn mond.
"Dan komde bij mij ete!" riep Fransoo.
"En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de
wereld in muziek vor ons ope ga
|