ng er, laag boven hun hoofd, een groot
geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven
scheerde over den hof en roeide de velden in.
De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen,
doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en
zeilschepen op de Nethe!
"Mor ik gon wandele! rikt!" zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide
een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof.
"Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe!" Hij ging even in de
keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong,
was hij over de haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit
en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn
pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende
krollen.
Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het
verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en
hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van 't
groen niet eens vermoedde.
Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn,
verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den
goeden asem van het veld.
Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar
gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol
ingetogen leven, dat weer aan 't wroeten was en uit zijn slaap
ontwaakte.
Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in
hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij eiken klop
zijn hert geraakte.
Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen,
mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een
oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide. 't Waren als
klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een
snoeiende boer het liedje mee. En het klonk:
"'t Was op een rievierken dat si saten," enz.
Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover,
met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus
snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof
in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan zien naar den verren
Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren, in de verte een rote
boomen neervelden.
"Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het
leve sterft ni, ginder is het al terug!
|