t leven,
roereloos en aangedaan bezien.
De zon was weg achter hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit
zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte
eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel
het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit
gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen.
"O! de boomen! de handen van de aarde!" riep Pallieter. De handen
waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare
schoone kracht in wilden geestdrift telken jare naar den hemel heft, en
waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt.
"Leve de boeme!"
En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der
kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een
boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard.
Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede.
"'t Is vandaag nief maan!" riep Pallieter, "'t zal groeie dat het
krokt!" en hij naar beneden om de snoeischeer.
"Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter," riep Marieke.
"Wij hemmen al gedaan," zei Charlot.
"Seffens lifke," zei hij tot Marieke, "mor kom buite nor de lente zien,
hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke
doen!" en hij wees op haren schoot, "hij zal er ni willen inblijve."
Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard.
"Och, ziet de boeme," riep hij, "ze wippen omhoeg!" Hij plukte een mager
twijgsken van een kruidnagel. "Zied is wad e plezier da taksken is, het
rikt frisch lijk appelsienen," en hij stak het in Marieke heur dik haar.
Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart
geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als
eens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en
verhout in den eersten wip van hun levensgeweld.
Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van
gevoeld. Er waren daar, onder andere scheefliggende, geholde appelaars
bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld,
stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich
verroerd, hun hout gebroken, en speldekopkleine bottekes gegeven, even
vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken.
Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar
twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van
kou.
H
|