jn
smal waterke kronkelde.
Van op het met mos begroeide bruggesken beluisterden zij het dooilied,
dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien
Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens,
langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de
kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en
tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was
inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat
water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong
in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden
waterplasken. Hier en daar tegen de pannen, op de boomen, in een
bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens
het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder
de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den
weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan 't hoofd de
jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij
smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water
dood.
Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het
als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar,
kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken
buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en
marbollen op het ingezakte, geelgeworden ijs, dat schitterde in de zon.
Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek,
gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets en hoe meer het oor
luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd.
Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende
Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. "Nij zulle we gauw on
't goe weer zijn," zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: "'t
Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld
intrekt. Och, bleft en bauwd oe wa' verder nen hof. Dorbij, as er e jaar
over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet
schoen vinne. Bleft!"
"Da's allemal waar," wedervoer Pallieter, "de streek mag na de
veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn!--Mor het gedacht en 't
verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k
Moet weg. Dad is in mij opgekome med in September, as 'k trijwde,
ooievaars hiel hoeg in de loecht zien weg te trekken."
"Nor waar gade?" vroeg
|