ke van het dier.
Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden
nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in
het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met
ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar
zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn
vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen
eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp,
hanengekraai terug.
Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds
bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't
vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en
vroeg:
"Och, da moet plizant zijn, ma 'k is mee rije tot on de smet?"
"Zit mor in," zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van
de deugd.
"Mor ma gij nor huis brenge," zei ze nog, "want man soep staat oep! ze
hangt over 't vuur!"
Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De
zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte
land.
De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield
zich stevig vast, vol vrees, aan Marieke.
Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't
hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht.
Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en
gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen
menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens
neerstreek op het veld.
Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse
verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee, om kopnagels in Beyaards
ijzers te laten slaan.
De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende
vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht
aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en
het vuur rood opspoot in de donkere smis lag daarbuiten het landschap
wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte
hem door het gansche lijf om weg te zijn, in de sneeuw, in die rare,
schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken
een meter hoog spuwden.
Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken.
"Als 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug," zei ze norsch. Ze kon
niet meer stilstaan van ongedu
|