die malkander niet konden zien, malkander nooit
gezien hadden, moesten toch lachen, omdat ze wisten dat ze verkleed
waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit.
En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte ster over end'
weer draaide.
En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het:
"Herders, brengt melk en zoetigheid,
den lieven Jezus ligt en schreyt;
hangt uwen langrock voor den wind,
de voedstervader zorgt voor 't kind.
Maria geeft hem suikerpap
en Jozef brengt den windellap;
den lieven Jesus krijt van dorst,
Zijn moeder geeft hem haere borst.
De locht vol schoone vogels vliegt,
een engel met Maria wiegt,
daar Jozef werkt den heelen nacht
en wascht de luiers in de gracht.
Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout,
want in den winter is het koud,
maar nu is Jozef zeer verblijd,
omdat het kind niet meer en krijt.
Slaapt Jezus, slaapt Emmanuel,
slaapt, grooten Prins van Israel;
Duizend sielen zijn verblijd,
omdat gij nu geboren sijt.
Den goeden God in d'hemelpoort
en is op ons niet meer gestoort,
want Jezus brengt den olijf mee:
dit kindje brengt ons peys en vree.
Zoo Maria haer heylig kind
voor 't vier in diverse doeken windt,
Zijn handen spelen hier en daar
van haere borst tot in haer hayr.
Uyt Jezus wezen vloeit een soet,
een soet, dat mijn siel leven doet;
Segge ik nog: Bethleem ik mis,
want nu den stal een hemel is!"
Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken.
De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld.
"Wa' moet 'k ze geve?" vroeg Charlot.
"Dat is ni te betale," zei Pallieter.
"Gef ons mor wa' da' menhier belieft," zeiden de blinden.
"Geft ze 't half varken," gebood Pallieter.
En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette varken
betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieen
droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en
porden zingend het half verken naar 't Begijnhof.
Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd. Nog reden er Begijntjes op
de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken.
"Nij gon ek oek schaverdijne," zei Pallieter.
Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande
de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in 't water stak,
bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de
Nethe, en schoo
|