r de lucht. Over de Nethe hadden de
jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop
volk aan 't rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men
leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken.
Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen
wenschen en toch soms zoo'n schoone, naieve, roerende liederen
meebrachten.
Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen.
Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de
andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de
hand.
"Meuge w' is zinge, menhier?"
"Lot hoere," zei Pallieter.
En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken:
"'t Was op eenen nieuwjaarsmorgen,
't Was op eenen nieuwjaarsdag
dat Maria Magdalena
ons Heer Jezus wandelen zag.
"Sta maar op Maria Magdalena,
Sta maar op uit uwen bitteren nood,
al uw zondekens, die zijn er u vergeven,
al waren zij nog eens zoo groot," enz.
Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan hadden. Pas waren ze weg, of
de drie blinde venten kwamen binnen. Een ervan droeg een papieren ster
met roode bloemen bezet.
"We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne
e schoe nief lieke."
"Jommor," zei Pallieter, "g'het elle nie verklied."
"We kunne makandere nie zien, menhier."
"Wacht dan wa'," zei Pallieter, "ge zult iens zooveel geld rondhale as
ge verklied zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!"
En Pallieter begon ze nu te verkleeden.
Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen,
werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een
blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met
gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt
met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en
hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van
Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander
betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in
te bergen, was een lange, magere vent met een Leo-XIII-gezicht, waarin
het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd
zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige
minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Melchior en Balthazar.
"Nij kunde zinge," zei Pallieter.
De drie sukkelaars,
|