n, maar als om niets anders te doen
dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw
zelf.
Vervoerd riep Pallieter:
"De aarde bidt! Laat alle klokken los!"
"Neee, nee!" zei de koster, die dat hoorde, "er is vandaag niks te doen,
morge." Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op
den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel
ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang.
Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de
wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de
klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij
door de galmgaten de wereld wit in sneeuw!
De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de
pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien.
Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in "De Zwaen" een
potteke koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg
huiswaarts.
Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagerschoten en van
achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde.
Pallieter zweepte op Beyaard, om er gauw bij te zijn. Als ze er aan
kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een
eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de
sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijsthout aan om het haar af te
branden.
Het was een vet varken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te
koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen
ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald,
droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieke
en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis.
OUDE ZANGEN
Na den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleekblauw met
een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard
zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem,
en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil
en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte
kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor.
Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken
kronkelden. Het was er zoo vol vrede, het hout kraakte, en buiten, op de
hofgracht van 't Begijnhof, schaverdijnden vele Begijntjes. Hun gesnap
en helder gelach weerklonk frisch doo
|