eest! Het kwam aan de ziel!
En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet
hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of
zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar
groote kraaien.
Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de
afspanning "De Zwaen". Ze gingen binnen en dronken er korten drank.
Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens
vielen de tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche
peerdevijgen.
't Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar
hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden,
stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde
galmgaten.
Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de
dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken
uit de sneeuw.
De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre
weg over de daken en de velden.
Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de
roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter,
zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het
kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won.
Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig
balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten.
Door de latten zag Pallieter de witte wereld onder hem, besneeuwde
hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde
hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten
deurken open en God! de aarde opende haar ziel!
Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen
gescheiden hofkens en de eene straat, die uitliep in het opene veld, dat
zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen,
eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen
en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen
van Grobbendonck zich wazig afteekenden op de loodgrijze lucht, die
zwaar en roerloos over de witte wereld stond!
Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde
niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een
grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg.
O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te
groeien, te leven en leven te geve
|