ld.
Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de
slee en ze reden weg.
"Rap," zei ze, "want man soep."
Doch ineens zag ze dat de slee een andere weg inreed.
"Bruur," riep ze verbijsterd, "ge red verkierd!..."
"Altijd recht deur!" zei Pallieter.
"Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!" kreet ze wanhopig.
"We moette gin soep hemme," antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep
op Beyaard, en rapper reden ze door het veld.
Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis.
"Hoe mier ge zaagt," riep Pallieter, "hoe rapper we rije. Ge moet mee!"
"'k Zal dan over de soep zwijge," zei Charlot gelaten, maar zij voegde
er nijdig bij:
"Maar 'k zal er toch oep peize...."
Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan
den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den
Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen
in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastboomen
die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw
op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen
vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en
besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk.
Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms
bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch
beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied,
dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de
stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen
rinkelen.
Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest
over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden;
het rinkelend zilverend geklank liep over de witte vlakten, het bleef in
de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen
waren ermee gevuld. De witte landen zongen.
Ze zagen slechts, op heel hunnen weg een oud, zwartgekapmanteld vrouwken
dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een
ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen
in de sneeuw, 't Was een lange stippellint dat vanuit het bosch in
groote kromming achter het wijfken liep.
Hoe genoten ze van dat rijden in de slee, glijdend over den malschen,
molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige
natuurstilte! 't Was een f
|