igheid het
toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van
achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug,
en toen ze binnen liep sterde er nog een wit op open op haar breed
achterste.
Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug
buiten en riep vol toorn:
"Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Ame, Ame ...man hert
klopt lak 'n klok!...."
Ruw sloeg ze de deur toe.
Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over
end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken
tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken
glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't
sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de
regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen.
Grommend trok Charlot terug naar haar keuken.
Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer; een
vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die
den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelen op
het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel.
"Kome koffe drinken!" riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan,
waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw.
Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen.
Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op de tafel
gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat
de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren
tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen.
Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer
verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche
leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de
grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en
een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee.
Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in.
"We gaan rije met de slee!" riep Pallieter, den mond vol eten; "'t is
een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld...."
Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd
en pelsen aan het lijf. Pallieter haalde de slanke slee van onder het
karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met
groote koperen bellen behangen, die roerden en Zongen bij het minste
asem
|