ij wipte zich op zijn hukken. Heel de
wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over
Marieke uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in
't gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw,
sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de
waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank,
versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van
een kind!
En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een
kerk over heel de wereld.
Pallieter had die heerlijkheid in eenen oogopslag gezien; zijn hert
sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap
roepend: "Het Geluk, het Geluk!"
Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar
zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden.
"Een moet toch den ieste zijn," zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde
dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude
tapijten, sloeg en stampte er in, lijk een zwemmer doet in 't water.
Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes
kletsend:
"Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!"
Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het
uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep:
"Wacht ik kom meespele!"
Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken.
Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den
sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de
kop, en met getweeen hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten.
Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem
een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het
hoofd en daarbij nog een steenen pijp.
Ginder kwam Charlot van de mis.
"Stekt oe weg," zei Pallieter tot Marieke.
Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen
gereed.
Charlot was nu nog eens zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken,
jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen
perels in, sokken en zware kloonen aan de voeten, een roode wollen sjaal
met groene ruiten, rond het lijf, en aan den hals een vos
konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar
heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo
verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikk
|