e ik in dien grooten al
van uw licht verloren,
lijk een ongeboren
kind, dat niemand baren zal!
* * * * *
Gesprakig is al 't wezen
dat de wil van Dezen
die het Woord is, worden liet;
Stom en zijn uw stralen,
sterren, niet, en talen
doen ze mee in 't eeuwig lied.
Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een
gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor:
O Lied, O Lied,
gij helpt de smert
wanneer de rampen raken,
gij kunt, O lied, de wonde in 't hert,
de wonde in 't hert vermaken!
O Lied! O Lied!
gij laaft den dorst,
gij bluscht het brandend blaken,
gij kunt, O lied, de droge borst
en 't wee daarvan doen staken.
O Lied! O Lied!
het zwijgend nat
dat leek nu langs mijn kaken,
gij kunt het, en uw kunst is dat,
gij kunt het honing maken....
O Lied! O Lied....
De laatste twee roepen "O Lied, O Lied," waren door de hevige klimming
van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de
ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke
dicht "Blijdschap". "Daar zijn blijde dagen nog in 't leven", en nadien
steeg uit de stilte deze innigste belijding:
'k Hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij;
kinderen, blij en blonde, komt,
de navond is nabij
komt bij:
zegene U de Allerhoogste, want
de navond is nabij;
komt bij;
'k hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij!
Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen
leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht. Marieke zuchtte
hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan
elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op
de stoofleuning ingeslapen was.
EEN SCHOONE WINTERDAG
Pallieter kwam buiten, en het was een weer, zoo kleer en zoo jeugdig,
alsof opnieuw de lente begon. Hij haalde zijn klak, stak zijn pijp aan
en ging op wandel om zijn beenen te rekken. De hemel was als antiek
blauw porcelein, en een bol windeke liep door de lucht, dat in de
hofkens het bleekend lijnwaad, aan koorden, klapperen en wapperen deed.
Pallieter had er deugd van, te zien hoe de wind in witte vrouwenbroeken
spande alsof er waarlijk billen in staken.
Op het veld stond hier en daar een boer te werken, een schup blonk, en
het natte groen plakte
|