ol blijdschap. "Is da' waar Marieke?" Marieke
knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar.
Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen en kuste haar op den
natten mond dat zij naar asem moest snakken.
"Korentenbroed," riep Pallieter, "spikelatie en wijn! Leve den
aankomeling! Roept de Pastoor, Charlot!" Vlug lijk 'n weerlicht had
Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor
roepen.... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke
vaderlijk op hare wangen.
En verblijd zei hij: "Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan,
nij er een kinneke komt, en moete op ons zalig Nethe-land blijve wonen!"
Maar Pallieter zei: "Dat is mor uitgesteld. Als de kleine gebore zal
zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!"
Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche
kaas, gezoden hesp, en veel andere smakelijkheden. Daarna bracht Charlot
heel ouden wijn, "nog uit Jezekes tijd" zei ze. Zij staken een sigaar op
en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat,
maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den
afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke
zat met den ronkenden Tybaert op den schoot.
Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen.
Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak,
waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand
grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de
kachelpot en de drie sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering.
Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt.
De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een
heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen
van den regen op de ruiten.
En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een
dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of
getitst over kunst en ...toch deed het in dezen oogenblik als iets dat
bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk.
Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot
menschenhert ging het:
Alleene, uit aller oogen
zitte ik, in den hoogen
hemel kijkend, sterrenvol;
Alle ding is duister,
uitgeweerd de luister
van 't verheven stergerol.
Hoe kleen, O God hoe kleene,
donker en alleene,
ligg
|