sterven.
Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was
hij ook geen pier?
De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar een verschil en dat
is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den
besten wil der wereld niet aan anderen....
Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe
paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken,
tegeneengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op.
Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop
woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals.
Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er
waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om
elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank
gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust
gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun
wreeden dood aten de menschen ze op.
"Van waar kome die?" vroeg Pallieter aan den eersten vent.
"Van Leuve," zei hij barsch.
Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het
laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen
de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte.
Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij
naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn
hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich
vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent
bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam
bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem
mee op den grond, riep:
"Holleke bolleke
nieve solleke
holleke bolleke
knol!"
en hij knotste de twee naar genever riekende koppen eens duchtig
tegeneen.
"En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle pep! Bieste!"
Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar
verroerden niet....
Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie.
Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof met Marieke te klappen.
Charlot dekte de tafel.
"Zie, wat hebt aan oew oog?" riepen ze met drieen.
"Tegen nen boem geloepe," zei Pallieter. "Mor lot ons koffie drinke,
want 'k hem hoenger."
Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het
hem in zijn oor.
"Watte?" riep Pallieter v
|