rhangen van
de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp
opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van
licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden
heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn
licht en zijn kleur aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk
een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij
elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen
blaren.--Ze lagen los en dik lijk tapijten en gaven een aangenamen reuk.
Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet
meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller
mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en
vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan
weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele dorre bladeren, zingen,
zingen, lijk een verre zee.
Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren
en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef
getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in
het kleurig boomenloof, zoo hevig, dat het geel der klepperboomen sterk
was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed.--'t
Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste
goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed,
vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en
danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank.
Het was muziek.
Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer.
Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er
gegalm van vele jagershoornen.--Hei, dat geluid verinnigde het gouden
koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag
het gegalm in de boomen!... Hij luisterde, ging schuivend door de
bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge
boomen, in het bloote veld.
Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen
nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden
wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land.
Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre
hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen
klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen
|