endans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze
vastsloeg en verrotte.
De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren....
Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen
aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieen gezeten, was aan
het hout hakken.
Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen
en kraken van het hout ging een eindeken door den mist.
Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld
omhuld. Een witte nacht.
De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze
dingen.
Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem,
voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: "He,
Pallieter, zijde gij het?" en toen schoot hij in een geweldigen hoest.
Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: "Ik ben 't in eige
persoon!" "Wilde mij is overzette?...anders mut 'k zou wijd oemgaan."
"Wor trekt henne, Piet?" riep Pallieter.
"Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te
doen!"
"'k Gaan mee!" riep Pallieter terug, "wacht wa!" Hij ging zijn
mantelfrak aandoen.
"Vroeg thuis zijn, he Pallieter?" vroeg Marieke, "'k zal oe straks is
iet hiel aardeg vertelle!"
"Mag het Charlot ni hooren?..."
"Jawel, mor ... toe ga mor, en komt gauw terug!" Zij bloosde wat en
streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar
voorhoofd weg.
"Ik mag alles hoore!" riep Charlot nijdig tot Pallieter, "en 'k zal 't
nog ierder hoore als gij, zolle, curieuse mosterdpot!" en dan fleemend
tot Marieke: "Is 't ni waar, ma schopke?"
"Zeker," zei Marieke, maar zij waschte voort.
"Toe, zeg het is," maande Charlot, "zegt er mor is 'n bitje van." Toen
vertelde Marieke het.
"Zou da' waar zijn?" riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat
Marieke er uitscheidde met wasschen, want dat was niet goed en kon
leelijke gevolgen hebben. "Wa zal Pallieter blij zijn as'm dat hoort!
Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe," zei Charlot.
Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar
de Begijnenbosschen.
Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den
smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den
grond, grijs, en doken dan weer seffens weg.
De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was
verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam.
Zij kwamen voorbij een o
|