maan!" vloekte Pallieter dat het donderde. "Adieu schoon
land.... Maar in zoo 'n land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan
doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!" En hij dacht
wederom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien
trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden
gegeven.
"Welgekomen!" juichte hij en dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak
terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn
allerliefst Marieke te vertellen....
De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog
een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk
leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de
grijsgele bladeren ritselden, kraakten en ruischten onder en over
Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op
Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig
en traag, een eenzame jagershoren.
Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en
voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hart.
In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde
om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij
met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de
wereld zouden intrekken.
EEN GRIJZE, NATTE DAG
Door den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de
motregen fijn en kil.
De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was
nat tot in zijn longen.
De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren.
De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het
vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel.
En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame
tortelduif....
Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en
kapot.
De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne
verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun
blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog
gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen,
geraakten ievers in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer
uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms,
ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen, schuiven en springen in het
rond, om er zot van te worden.
Zoo duurde de blader
|