zwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld.
Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren
omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blaren
rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal.
Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig
liefdefeest.
Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke
verten zien. Deuren en vensters open!
O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige
groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en
rood geworden!
En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het
groote en het kleine, kwam er eene heilige rust, eene zuivere stilte en
hooge sereniteit.
De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee
gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en
uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten
vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels,
alles doet en moet mee met de wet. Terugwerking. Het is de inademhaling
van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben
geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo
haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen
in te blazen.
Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen
blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof
in dan er in is.
Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder
zijn toer, en 't eens is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den
asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt,
maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen!...
* * * * *
Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele
boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was een noenzon, en
niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad.
Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder
hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was
dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag
purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had
geplukken en opgegeten.... Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij
zag in welke schoonheid hij hier stond.
Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doo
|