Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele
stralen.--"Hun ziel komt erroep ligge," zei Pallieter verbaasd, "wie zij
deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?"
En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij
blonk lijk glas.
"Het is zunde van hem oep te ete," zei hij, als hij nog maar 't klokhuis
ervan in zijn vingeren hield.
"Alle, Charlot" riep Pallieter nog eens. "Lot het staan. Er zen al note
genoeg. Brengd alles mor ba den hoep."
Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor
haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht
lijk een late zon.
En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren
was, en riep:
"Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!"
Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep
van "Jezus Maria, man apelle, man appele!..." viel zij op den grond, en
al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit.
De pastoor kwam seffens bijgeloopen, om haar te helpen inladen en
Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen
sloeg en echo's gaf.
De pastoor droeg mee de mand.
Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met
de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat
zij over de berden rolden.
Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit
blauwe karken!
Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep:
"Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep
vinne!"
En 't was waar!
Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met
roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't
bleeke geel van fluweelige perziken en appelklokken, het groene van
hazelnoten en okkernoten, het goud van meloenen, het brons van peren en
het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel
doorvonkt en doorslagen van den fellen brand der appelen!
Dat alles ondereen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk
verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde.
't Was heel het leven dat daar lag!
Een trofee voor een God!
Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip en Pallieter,
Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht.
Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes! Witte gordijntjes
en bloempotten voor de kleine vensterkes, waardoor
|