oot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden,
ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en
daar wat gele krullen of een helle roode ster; witte zeilen hongen slap
nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode
wimpel.
Die tjalk, zoo blij van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn
huwelijksreis ging doen--en de krone van het jaar, het dierbaar fruit,
moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn!
En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij
spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste
koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O,
het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de
ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt,
het had de wereld overweldigd en verblind!
Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van
witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat
eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een
macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten,
druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel
en roos en purper.... Een droom!...
De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde
en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te
pakken hingen, 't Was een zegen!... om te bidden en te loven!
O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten
lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom:
"Het leve lot zan perels valle!"
Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn
kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van
daarrond. Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want
vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te
trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep
hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig
was de okkernoten te geeselen:
"Spoed oe!"
Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken
kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunterde noten, lijk
een dichte, rappe regen op den grond klopten.
Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn
der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het
hert omhoog.
|