zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch
leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten
witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij
Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het
vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel
vier-en half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen
staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging
boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten
wijn.
Het ging donkeren en Pallieter zei: "Kom, we gon het de pastoer oek
zeggen." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de
regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den
pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede
vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde
hij veel tijd aan, en sprak er geren over.
Den pastoor werd de datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op,
van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor
wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in;
Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar
aanhoudend voort; Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te
vertellen om dan in eens te zwijgen. Fransoo zat te lachen, altijd maar
door te lachen. En nu riep hij: "nu gon we naar manne meulen e fleschke
drinke, kom Pallieter, kom Pastoer!"
Maar de pastoor ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken
ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in
een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late
stilte.
Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze
door den regen voort, die altijd even hard het land begoot.... En als
Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte
verten zag, riep hij: "O, aarde me a duzend borste, wannier zulde ma
verzadige? nooit ni!"
DE HOREN VAN OVERVLOED
Eindelijk was 't September, de frissche maand, die blauwe wierook voor
de boomen hangt.
Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de
boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan
puntte er door de koperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het
Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens.
En hei! op de Nethe, voor Pallieters huis, lag een verschgeschilderde
tjalkb
|