e knecht, die het schip bewaakt had,
met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan.
"Nemt gij het kerreken mor mee," zei Pallieter, "Loebas blevt bij ons,
diee zal toch niks voertvertelle. Salu!"
Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip.
Zij wilde door het valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar
Pallieter zei lachend:--"Nij nog ni of wij blijven er."
Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en
zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind
stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens
haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap.
"Eindelijk hem 'k u," riep Pallieter en bezoende haren rooden mond.
Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken
in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen
met dennenbosschen begroeid.
En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd,
wijl hij met den anderen stuurde.
Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht,
filterde de zon er door en vergulde fijn haar roode kaken.
Hij vond haar een schoon Lievevrouweken.
Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd
bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet.
Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een
vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht
trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels
na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld
in te trekken.
Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en
juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die
zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed
van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn.
Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet
dicht genoeg bijeen zitten.
Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht.
Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een
stilte.
Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een
lichtje aangestoken.
Maar zij wisten van geen opstaan.
In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte
zienderoogen.
Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond
Pallieter recht, Ma
|