open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft
verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek
of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter
sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In
de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van
boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol
menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven
rokken, zoodat hij tot aan de knieen bijna haar dikke pileerrechte
beenen zag--alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar.
Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: "Och Bruur, kiert algau nor huis, en
mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger."
"Kom stap oep!"
"Neeje!" zei ze, "'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in
zoe'n hondeweer!" en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de
andere pelgrims, Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan
terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde,
zag soms met een oog het blauwe landschap aan.
Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en
Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren
opbonken.
Tegen het glas, langs binnen had een knokige druivelaar zich opgewerkt,
en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit.
Och! een vracht van over de honderd purpele druiventrossen, met vruchten
groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom!
Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog
eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat
een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen
versterkt, en de ziel doet lustig worden.
Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon
er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de
druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen.
De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar
stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend
lijk een teemsch, zuchtend binnen.
Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar
schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te
slapen.
"Zwijge," zei Pallieter, "hoe was de reis?..."
"Wa ne regen! we na regen," ging ze voort, "de mieste blijve tot het
over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is me d
|