e stonden op en wilden heengaan,
maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smaakte en praamde om nog
een uurken te blijven.
"We mutte gon vrije," zei Pallieter, "'k mut man best doen, want
overmorge gaat ons Marieke nor huis."
Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieke nog 'nen goeiendag zeggen
en 'ne pol geven.
"Ze komt vroem oem te trijwe!" zei Pallieter, "en dan komde allemaal oep
de fiest!"
Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen:
"Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen,
Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!"
't Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren....
Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen geroerd door
den innigen avondstond.
De late Zondagmiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend
hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren.
Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag
harmonikagespeel, en een groote klok hommelde voor 't avondlof. Op den
Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee
kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol
paardebloemen, en een zwert spitsken liep snuffelend achteraan. Het
licht scheen uit den grond te komen.
Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen
verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de
populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek, alsof de tijd
aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar
achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik hief in
dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op.
't Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk
geluk omhangen.
"Ach," juichte Pallieter, "'t is oem te kniele!" en uit zijn lood
geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan
ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond
werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens....
Een groote klad kraaien wiekte lui en krassend door de lucht en viel
uiteen in de verre begijnbosschen waar het reeds donker was. Honden
basten naar de maan.
Zoo stierf de dag.
Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze
kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten
bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude
treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het
water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was '
|