de zonbeschenen stilte de groote
begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen
op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't
feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog
groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiig lijk een wolk; op heure
nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een busseltje stijve pennen,
botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken,
van binnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen
en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate
hard:
"Alle Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zag
da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank
gelukkig meugt zijn!"
"Watte?" riep Pallieter, "'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man
eige!"
"En toch zal 'k leze!" riep ze kwawordend, "en veul leze, zooveul as
da'k kan!"
En daarmede draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap
door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar
O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te doen.
Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de
vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg
deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst genieten, dat men
het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en
haar hert was blij gelijk ne vogel....
Pallieter zei "Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan
ete!" Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant.--Het water
viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef
staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen.
Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot
sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk.
Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een
wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het
molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit
een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend
als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk
het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het
lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles
overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje
mastouchen in kegelranken tegen d
|