en witten muur en rond de dikke
vruchtenboomen! Ame! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen
uit den grond.
Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste
leven. 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn
ziel vergrooten!
Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er
zat van in zijn lijf.
Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was
het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven.
Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de
heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn
doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't
eerst.
De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal,
en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren.
Voor hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op.
"Peterus!" riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam
laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen
lam onder hem aan en zijn wit-en zwarte vleugelen waren rein als
verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel
plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag,
steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee
met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht.
De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde
ploeg. Dat was de rust der velden.
Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte
boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal
parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een
wielenschittering van een luien fietser.
Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm
bieen, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige
boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel.
Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vrucht, en
moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren bronsbruin van
de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel-en suikerperen. Het
water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: "Stook maar zonneke, en
versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!... Geloofd
zij God om de peren en de appels."
Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van
uit de keuken kwam de aangename geur
|