komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag
harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menschenstemmen.
"Mor da's verdoeme de processie!" zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard,
en draafde naar dien kant.
Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een
schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw
dreef een gele luchtballon.
Pallieter zag den steenweg op; en ginder, in een wolk van zondoorblonken
stof, kwam de processie aan.
Pallieter reed hen te gemoet....
Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat
voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede
misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen, 't Was alsof er uit den
grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen,
boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte voor
hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart
zweet, en zakdoeken in beekwater gesopt hadden er velen op hun hoofd
gebonden. Er waren er bij die het maar lieten droppelen, en als het hun
bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten.
De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsboorden weggestoken,
en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er
die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel
wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de
meeloopende beek.
De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer
van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die
niet mee met den hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand,
dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de
twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen
aangewaggeld.
Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van
een begijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een
notable een vuile vrouw met een mager, bietend kind.
Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in
een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen
met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde.
Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte
kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe
zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien
heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon
|