en boer wakker.
"Wor is ma lifke?"
"Hee! Ja 't!" zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, "z'is me heur
twie nichtjes, die in vacansie zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon
w'een pint drinke?"
"Nee 't," riep Pallieter, "ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze
zuuke. Tot straks!" En daarmede was hij weg.
Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een
dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk
en de heidebloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch,
en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in
haren vollen purperen bloei.
Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid,
purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En
daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een
eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieen.
En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel.
Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond
tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde.
Hij scheen zichzelf een reus te zijn, en even groot gelijk de wereld. En
hij zei:
"Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!"
Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat
purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten.
Over heel die vlakte was er geen levendige ziel.
Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een
groot ven te schitteren liggen. Water trekt aan, en hij daarop af! En
zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun
verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende
roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij.
En toen merkte hij aan een verdere venzilvering drie naakte wezentjes in
't water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een
berkeboom, en zag Zoo voor zich uit in de verte.
Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer
uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten.
Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: "Dat is Marieke me
heur nichtjes. Wacht!"
Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet
zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog
vooruit....
Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het paard, en Pallieter ging
vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen
|