van Zondagsoep; Pallieter vroeg een
telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus,
die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door de soepreuk, aan de
deur staan bedelen.
Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg,
hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op
het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die
lachte dat ze schokte.
Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, en gaf er een aan Beiaard.
Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren
schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig
vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op
Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om.
Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een
matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op
het lijf.
Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine
haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open
en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep
seffens als een ketting over 't stille land....
't Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en
nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht.
Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel.
Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond,
gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend
zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde. 't Was er
toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen
rond het huis.
Hij stapte van zijn paard, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op
zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land;
het peerd scheerde de klaver uit het gers.
Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo
schril en 't eenigste geluid was 't scherpe sjirpen van de krekels en de
klotsende waterslag.
Niets verroerde, geen blad, geen vogel.
Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen,
en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken.
Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug
binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een
brok, gevallen uit de zon.
In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter
scheen te
|