Er kwam van het veld een hoogopgetaste, korenwagen, waarboven een dikke
vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind.
De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een
uiterst scherp streepken. Daar, grootsch tegen den hemel geblokt,
trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond;
de boer er achter zweeg. Er viel een blauw licht over het lijf der
dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij eiken stap waren
als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne
snuiten snoven damp.
De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg
blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het
voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen
goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne
smoor.
En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje
klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open.
Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem
het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die
loeide in den nacht, en dat deed hem rillen.
De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde
hooi mee met zijn loop.
En door dien heiligen vrede die het land omhulde, klonk ver het
veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had
kunnen weenen en zei: "Neee! de groete Pan is nog nie heelemaal doed.
Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want ik hem vandaag zan horekes
gezien!"
EEN AANGENAME VERRASSING
In den heeten Zondagmorgen was Beiaard, de witte merre, aan 't zwemmen
in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte
herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en
wemelende zonnescherven.
Pallieter had er deugd van met het na te zien en werd er ten langen
leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen.
Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden
rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard
maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond,
dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken.
Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op
rechte roten stonden, kwam er slechts een ekster heengevlogen; en
nergens was een mensch.
Dat was de rust.
Maar onverwachts begosten in
|