rood; daar waren ze het dan weer
aan 't afpikken, een ploeg mannen met luidruchtige bindsters, of een
ventje alleen. Heelder plekken waren hier en daar reeds afgedaan, en
stonden thans vol schoongereide schoven. En overal hong het hevige
licht van de zon als kransen rond, rond de aren, de boomen en de gebogen
menschen, en de hitte bibberde daarboven altijd eender als een
zenuwachtig water.
Pallieter en Fransoo waren uitgeklapt en zwegen. Ze gingen op gelijke
passen voort, altijd achter het stof dat hunne voeten opwolkten; en 't
eenige geluid was hunnen asem, het kletsen van een korenaar tegen hun
gezicht, en het gonzen van de bieen rond den honingpot.
Zoo waren zij al een heele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was
poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den
smaak van bier gekregen.
Maar ze waren ver in 't land en daaromtrent geen simpel herbergsken. En
hij wrong met moeite speeksel in zijn aan leder gelijkenden mond.
Maar na nog een kwartierken gaans, zag hij uit een hollen weg een
bierkar koperflitsend komen afgeroteld en hij riep--"Hoera!"
"Wat is het Bruur?" vroeg Fransoo verschietend.
"We hemme deurst en ginder is bier!" riep Pallieter, "lot ons drinken!"
En zij liepen dweers door 't koren naar den wagen toe.
"Hela!" riep Pallieter den aanrollende rooden dikken voerman toe.
"Verkoept ons is 'n tonneke bier! We stikke!"
"Alles is verpast!" riep de vent voortrijdend.
"Ta, ta, ta, ik geef oe dobbel winst!" riep Pallieter terug.
"Alle dan!" zei de vent, hij hield het peerd in. "Neem daar mor e vaatje
bock, da kunde seffes drinke. Gade gijlie fieste?" vroeg hij er
nieuwsgierig bij.
"Ja!" riep Fransoo, en Pallieter nam een tonneken van de kar en
betaalde.
De vent reed voort, en terwijl Fransoo den honing droeg, rolde Pallieter
het tonneken met voetstampen voort.
"Mor hoe na gedroenke!" vroeg Fransoo, "wij hemme gin kraan en ginne
pot!"
Pallieter krabte in zijn haar--"'n kraan is niks, mor waar ne pot gon
hale?"
Beiden zwegen, bleven staan en zagen naar den honingpot. Was die pot nu
maar leeg.--"Kom," zei Fransoo "lot ons oep 'n hoef ne pot hale."
"Alle dan!" en zij rolden het tonneken over den witten weg.--Zij kwamen
aan een korenplek, half afgemaaid, en ginder in den elzenkant zaten er
pikkers en bindsters hunnen vier-uren-koffie te schoven. Als Pallieter
hen zag, verblijdde hij zich uitermate en riep, hoog zijne armen
zwaaiend: "He manne, lot elle ka
|