er voluit van de lucht en haar
elementen; van den wind, die het land verblauwde, en van de
regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten,
wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken.--Hij
kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken. De
avonden en morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo
oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van
hier de lente waarachtig uit het Zuiden komen, en dan, altijd en overal,
in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken.
Was dat niet Mozesachtig?
Rap klom Pallieter met den honing en de bieen naar de schilderkamer van
Fransoo, in 't hoogste van den molen. Fransoo's struische vrouw volgde
hem lachend.
De vriend stond half naakt een panoramalandschap te schilderen, in het
halve licht dat door de kleine luchtgaten kwam, en waardoor men van 't
midden der schilderplaats reeds den wierookblauwen einder zag.
Pallieter gaf den honingpot, liep dan seffens naar een der gaten, en
stak zijn kop er door.
Hei! Lucht en licht! zoover hij zien kon was het koren, koren heel de
wereld rond, om de dorpen, om de begijnen-bosschen, de huizen, de
beemden en langsheen de Nethe. Gouden koren overal! En klein en dun en
zwart stonden de menschen gespikkeld, die daarin aan 't werken waren.
Dat was het heilige werk van 't koren! heinde en ver gonsde de pikke,
overal draaiden de molens en hier joegen de wieken zoevend en ratelend,
met een zweep wind, voorbij zijn verwonderd gezicht. Hei! dat was
allemaal om 't brood te maken; het manna dat uit de aarde komt!
En hoog daarboven sloeg de zon heur licht het heelal in.
"Hei!" riep Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw, die van den honing aan
't proeven waren--"ziet de Wereld! ze baart! ze geft zog! Komt lot ons
fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse en verdrinken in de
grond!"
Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken en
Pallieter kreeg van Leonie, Fransoo's vrouw, een grooten bloemekee van
safraan-oranje rozen; dat was uit dankbaarheid voor zijnen honing, en
hij duwde er zijnen neus in, en deed zijn oogen toe van den deugdelijken
reuk.
En dan ging Pallieter met Fransoo den anderen honingpot naar 't arme
gasthuis dragen. Ze droegen hem elk bij een oor.
Zij gingen langs het koren.
Hier stond het nog volop geel te rijpen, voorover gebogen van de zware
aren, en van onder bedrest met blauw en
|