p den grooten buik.
Ze zag rood lijk een oven en zweette lijk een spons.
En ze begosten te spreken over Marieke.
"Mor woroem mut het herfst zijn as ge trijwt?" vroeg ze.
"Dan is het beddeke koel, en dan kruipe we dicht bijien."
"Och zwijgt," knorde Charlot, maar een weinig daarna weer zoet, heel met
haar eigen ingenomen: "En ik die altij' doecht begijn te weurre, 'k ben
al blij da'k het noet ni geweurre ben, want wa zou Marieken hier zijn,
zonder mij?..."
"Awel," baste Pallieter, "'k zal ze bij ij late slape!"
"Da' wil'k ni zegge," zei Charlot, en hier richtte zij zich op. "Maar
Marieke is ma petekind, en zij zuut, der zal gin haarken aan miskome!"
"Och," zei Pallieter, halfzingend en tergend. "Als 'k getrijwt ben,
hem'k gin meid nimier noedig."
En toen schoot Charlot uit: "Oei, oei, 'k moet hier buite! 'k weur hier
weggejaagd, ikke een wies! 'k had het gedoecht! da's veur al mijn
goedheid, da's dank! en da' deur degene, die 'k als kind nog hem
gedrage! God, lieven Heer sto ma bij!"
"Kom, kom," zei Pallieter, haar troostend, "'k was 't vergeten dagge
wiezeke waart."
En daarmee was de ruzie uit en 't werk geraakte gedaan.
Charlot sloeg een anderen rok aan, rolde haar mouwen naar omleeg en
droeg den grootsten pot naar den pastoor.
Pallieter nam er een voor Fransoo zijn vriend, den schilder, en een voor
het arme Gasthuizeken, ook aan den anderen kant der Nethe gelegen.
Hij vaarde een heel eind met het schuitje het water op, en stak toen
over, lei zijn boot vast, en met een pot op zijn schouders en met een
pot in zijn arm, stapte hij den malschen klimmenden wegel op, en floot
een scherp deuntje.
Over de potten volgde steeds een gegons en gestippel van bieen,
hommelen en wespen; in een herbergsken ging hij zijn dorst lesschen; 't
was slecht bier, en als hij buiten kwam, hongen de beestjes seffens weer
rond de zoete potten te draaien.
Ginder hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam
zijn roode wieken in den kalmen zuiderwind, en liet een koperen windhaan
schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos dat
zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte.
Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog
vriendelijker maakte en hij domineerde over 't land, trotsch als een
kerk, en was van alle kanten zichtbaar.
Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht
over de boomen en de verten, en genoot
|