ere schoven voort, en de maan verstaalde al heur
kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar
beneen, met de oogen naar omlaag.
En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde een
herteklop, een asem, een stilte en een leven.
Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om
nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht
opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd.
't Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond
baste, een koekoek riep van uit het bemiste bosch.
Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij kneukelde glimlachend
den vaak uit de oogputten, geeuwde en lei gelukkig heur hoofdje een
wijle terug in den hals van Pallieter.
Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme,
verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak.
En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis,
frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij.
Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden: 't was
dag!
DE HONING
De bieenkorven liepen schuimend over van den honing. Heel de hof rook er
naar, en nu was Pallieter al een heelen achtermiddag bezig met ze te
ledigen en den honing in steinen potten te doen.
Charlot hielp hem, werkte mee en droeg de potten een voor een, den
koelen kelder in. Beiden lekten van het zweet en van de malsche
honingspijs; ze plakten, en hadden werk om hun vingeren af te lakken.
Loebas, de hond, stond er bij, en wat er geklatst werd, slabberde hij
gulzig op.
Pallieter was uitermate blij om den zoeten overvloed, hij zong dat het
galmde, en Charlot hield haren mond niet stil over den honing en het
weer. Zij was zoo gewarig aan de warmte en zoo weinig bang van
bieensteken, dat ze op heur bloote voeten liep, in een kort onderroksken
stond, dat slechts tot aan haar pilaarrechte bruien kwam, en vrij en
vrank liet zij heur armen, lijk twee vette kinders, uit de ver-opgerolde
mouwen van haar rood slaaplijf komen.
Ook had ze haar slaaplijf van boven drie knoopkens losgezet, en alzoo
kwam bloot, onder den halsput, het witte vleeschkussen, waarover de vele
vettige linten van hare schapulieren kruisten. Den handdoek, die
gewoonlijk onder het slaaplijf, haar borsten indrukte, had ze nu
afgedaan, en geweldig als dondertorens hongen ze nu in hun volle
malsche dikte naar voren o
|