e leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door
aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den
Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo
voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen,
fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en
raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het
zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneen,
rond en onder hem.... Pallieter kromp ervan ineen en zei
onwillekeurig:--"Woroem?"....
En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't
kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos besterde diepte der ruimte in zijn
hart, en hij zei met een zucht:
"O zaad van God, ge doet me beven ... Marieke, Marieke, zie omhoog...."
Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen.
"Wa geluk," zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo een en
zuiver met den grooten vredigen nacht en een plotse teederheid welde in
hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en
ontroering.
't Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging
van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar
niet zou hinderen....
Hij snoof de versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander
verlangende sterren.
En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken.
Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het
sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze,
groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die
voor de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn
zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht.
't Was lijk een glimlach van den nacht geweest....
De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in
de beken een vorsch....
De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten,
en dampte uit den grond.
De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen
hoorde. Het gers was wak en verroerde niet.
En onwillekeurig, door de stilte van den adem van den nacht gesust,
sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toee oogschellen de klaarte
van de maan die voor hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in
een diepen slaap....
De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren
bleven vallen, de and
|