mte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken
perelsnoer van nachtegaalklanken.
Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een
krekel.... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de
wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een
bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch
zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht.
O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor
hen zagen openliggen!...
"Kom, lot ons gaan en manestrale vuule...."
Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open
lucht, die zoo licht en groot over de klare slapende wereld stond.
De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde
en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was
licht nu, overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de
populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden
liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene
platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een
klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus.
Lichte smoor dreef op de beken.
Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te
slapen lag of met domme oogen naar de maan of over het nachtland keek.
En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn
begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het
hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren een schaduw op het
afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken.
"Kom, lot ons wa neerzitte."
En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de
armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok
zijn beenen van de deugd; zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn
breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge
konijntjes.
"Wa nen heilige nacht," zei hij stil, en keek ten hemel, die van boven
tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen
in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk
haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte.
Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de
botermelkstraat er over heen.
En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan
het kort
|